Barend Cornelis Koekkoek
Nederland, 1837
39,7 x 52, 4 cm
Olieverf op doek
De winter komt in het oeuvre van Barend Cornelis Koekkoek minder vaak voor: naar schatting schilderde hij zo’n honderd sneeuw- en ijsgezichten, ongeveer een vijfde deel van zijn oeuvre. Als rechtgeaard romanticus concentreert Koekkoek zich in zijn vroege sneeuwlandschappen op het verbeelden van de stilte in de natuur en de winterse atmosfeer. Vanaf de jaren dertig zijn de winters levendiger gestoffeerd. Nu doen ook schaatsers op bevroren sloten en vaarten hun intrede, waardoor zijn wintergezichten af en toe overeenkomst gaan vertonen met de composities van tijdgenoot Andreas Schelfhout. De winters van Barend Cornelis zijn echter veelal rijker aangekleed met berijpte bomen, bosschages en kastelen of ruïnes. Een majestueuze eik komt in vrijwel al zijn schilderijen voor. Als symbool van kracht en onvergankelijkheid is deze een geliefd motief. Maar ook benadrukt zijn formaat de nietigheid van de mens ten opzichte van de grootsheid van de natuur en, ja, zijn ondergeschiktheid aan die natuur. Een besef waarvan de romantische mens diep doordrongen was.
Provenance:
coll. G. Pelinck, 1902; veiling C.F. Roos & Co., Amsterdam, 21 okt. 1902, cat.nr. 50 (met afb.).
Literatuur:
Friedrich Gorissen, 'B.C. Koekkoek 1803-1862', Düsseldorf 1962, cat.nr. 37/38 (met afb.).
Prijs op aanvraag